= met lans en doorn.
Klein geslacht van meervallen met 3 soorten uit de familie van de ➛Doradidae.
Wat plomp ogende meervallen met een betrekkelijk kort en breed lichaam, al is de staart slank. Afgezien van een rij beenplaten op de flanken is de huid verder onbedekt. De eveneens brede, van een beenkapsel voorziene, kop heeft een vrij kleine, eindstandige bek en kleine, ver naar voren geplaatste ogen. Drie paar baardraden, één op de mondhoeken, de andere op de onderkaak. De borstvinnen staan horizontaal ter hoogte van de buiklijn, de buikvinnen zijn klein en meer gebruikelijk van vorm. De korte rugvin staat even voor het midden en vaak rechtop. Vetvin klein. De borstvinnen kunnen krachtig tegen de flanken worden geslagen en daarbij pijnlijke wonden veroorzaken, dankzij het witte gif dat wordt uitgescheiden.
De kleur is zwartbruin, tekening geelwit, meestal bestaande uit een lengtestreep over de middelste rij doorns op de flank en onregelmatige vlekken. Vrouwen hebben een opvallend rondere buik. Jonge dieren zijn fraai getekend, bij het ouder worden kleuren veel lichte strepen en vlekken donkerder. De moeilijk te onderscheiden soorten worden geregeld onder de verkeerde naam verhandeld.
Vreedzame meervallen met een nachtelijke levensstijl, die graag in groepen leven. Houdt ze daarom in een groep van minimaal vier dieren. Al te kleine dieren kunnen als voedsel eindigen, maar verder zeer geschikt voor andersoortig gezelschap.
Zorg voor gedempt licht, bijvoorbeeld met drijfplanten of -bladeren, een bodem van fijn grind en voldoende schuilplaatsen tussen hout, stenen en planten. Houdt echter wel een stuk bodem vrij.
Als voedsel kan allerlei niet te grof, zinkend voer worden gegeven, zoals ➛voedertabletten, ➛muggenlarven, een ➛regenworm, eventueel in stukken gesneden. Voedsel wordt van de grond gegeten.
Over de kweek is weinig bekend, maar bekend is dat paren een sterke band vormen, een hol uitgraven, waarna eieren worden gelegd en bewaakt. Deze komen na maximaal 5 dagen uit. Onduidelijk is wanneer de ouderlijke zorg stopt.
Linnaeus 1758
Wijd verspreid over het noordwesten van Zuid-Amerika in Peru, Brazilië, Bolivia en Colombia, maar ook noordelijker van Guyana tot Frans Guyana. Overwegend in water met weinig stroming, mangroves en moeras, overdag schuilend tussen boomwortels.
Uiterlijk volgens de geslachtsbeschrijving. Lichaam zwartbruin, met een helder geelwitte lengtestreep over het midden, die over het beenkapsel over de kop doorloopt. Rug- en borstvinnen ook met geelwitte randen. Buik met een geelwit patroon van zigzaglijnen. Rug-, staart en aarsvin met een regelmatig patroon van vlekken over de vinstralen.
Lengte tot 12 cm.
Geschikt voor aquaria vanaf 180 liter.
Temperatuur: 22 tot 26° C
pH: 6-8 dH: 4-30 fH: 7-53 ppm: 70-500
Geen IUCN status.
Steindachner 1881
Inheems in de Amazone rivier en de Rio Negro.
Buiten de geelwitte lengtestreep vanaf boven de borstvin vrijwel geheel grijzig zwartbruin. Benig uitsteeksel vanaf de bek korter dan bij de andere soorten, tot aan de borstvin. Rug-, staart en aarsvin met een fijner vlekkenpatroon dan A. cataphractus.
Lengte tot 8,1 cm.
Geen kweekgegevens van bekend.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 22 tot 26° C
pH: 6-8 dH: 4-30 fH: 7-53 ppm: 70-500
Geen IUCN status.